Geen berekening belastingrente over periode dat geld bij Belastingdienst stond

De Belastingdienst brengt belastingrente in rekening als het opleggen van een aanslag door toedoen van de

De Belastingdienst brengt belastingrente in rekening als het opleggen van een aanslag door toedoen van de belastingplichtige te lang op zich heeft laten wachten. Daar staat tegenover dat belastingrente wordt vergoed als de Belastingdienst te lang heeft gedaan over het vaststellen van een aanslag met een uit te betalen bedrag. Bij de vermindering van een aanslag wordt de reeds betaalde belastingrente naar evenredigheid teruggegeven.

In de wetsgeschiedenis zijn voorbeelden opgenomen ter illustratie van de werking van de belastingrenteregeling. In geen van deze voorbeelden komt de situatie aan de orde waarin belastingrente wordt berekend over een periode waarin de Belastingdienst vanwege de betaling van een eerdere voorlopige aanslag al beschikte over het te betalen belastingbedrag.

Volgens de Hoge Raad leidt letterlijke toepassing van de belastingrenteregeling ertoe dat in een dergelijk geval belastingrente wordt berekend. Dat is een onacceptabel gevolg van de regeling. De wetgever heeft met de regeling van de belastingrente willen aansluiten bij de regeling van verzuimrente in de Algemene wet bestuursrecht. Die regeling voorziet erin dat rente wordt berekend wanneer het bestuursorgaan of de burger in verzuim is. Een dergelijk verzuim ontstaat wanneer de schuldenaar niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald. Het vergoeden van rente is bedoeld om het rentenadeel van de schuldeiser dat ontstaat door de te late betaling te compenseren.

De verzuimrenteregeling in de Algemene wet bestuursrecht is gebaseerd op de civielrechtelijke regeling van de compensatie van geleden renteschade. Beide regelingen gaan uit van een niet betaalde hoofdsom en van te compenseren renteschade. Daarvan is geen sprake gedurende de periode waarin de Belastingdienst beschikte over het verschuldigde belastingbedrag. Over die periode is geen belastingrente verschuldigd.

De Hoge Raad merkt op, dat dit niet verhindert dat belastingrente wordt berekend over de periode tussen de dagtekening van een aanslagbiljet en de uiterste datum van betaling, ook al is de aanslag voor het einde van de betaaltermijn betaald. Deze situatie is in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk aan de orde gekomen en aanvaard. De Hoge Raad neemt daarom aan dat de wetgever omwille van de uitvoerbaarheid een wat ruwe berekening van de renteschade heeft beoogd.

Boete wegens niet doen van aangifte

Op grond van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen kan de inspecteur een boete opleggen aan een

Op grond van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen kan de inspecteur een boete opleggen aan een belastingplichtige die opzettelijk geen aangifte heeft gedaan voor een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven.

Er is pas sprake van het niet doen van aangifte nadat de betrokkene: 

  1. is uitgenodigd tot het doen van aangifte, 
  2. de termijn daartoe heeft laten verstrijken, en
  3. de aangifte ook na aanmaning door de inspecteur niet heeft ingediend.

Dit betekent dat de inspecteur geen vergrijpboete voor het niet doen van aangifte kan opleggen als hij de betrokkene niet eerst op de voorgeschreven wijze heeft aangemaand om aangifte te doen. Volgens de Hoge Raad is dat ook niet mogelijk als de betrokkene wist dat hij verplicht was om aangifte te doen en hij de aangifte opzettelijk niet heeft gedaan binnen de termijn die is gesteld in de uitnodiging tot het doen van aangifte.

Redelijke termijn van behandeling na terugwijzing zaak

Bestuursrechtelijke procedures dienen binnen een redelijke termijn te worden behandeld. Wanneer de

Bestuursrechtelijke procedures dienen binnen een redelijke termijn te worden behandeld. Wanneer de behandeling langer duurt, heeft de belanghebbende recht op een vergoeding voor immateriële schade. De redelijke termijn voor de behandeling in bezwaar en beroep bedraagt twee jaar. Voor de behandeling in hoger beroep geldt een redelijke termijn van twee jaar.

Als de bestuursrechter de zaak terugwijst naar de inspecteur om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, start voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg niet een nieuwe behandelingsfase. Als uitgangspunt geldt dan dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop van de bezwaar- en beroepsfase voor en na terugwijzing langer heeft geduurd dan twee jaren. De duur van de hervatte berechting in eerste aanleg vangt aan op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gedaan. 

Hof Den Bosch heeft in een procedure geoordeeld dat voor de bezwaar- en beroepsprocedure na terugwijzing door de Hoge Raad naar de inspecteur een redelijke termijn van één jaar geldt. Volgens het hof gold voor de fasen van bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatie en de terugwijzingsprocedure een redelijke termijn van in totaal zeven jaar. Daarbij heeft het hof voor de bezwaar- en beroepsprocedure twee jaar in aanmerking genomen, voor de hogerberoepsprocedure twee jaar, voor de cassatieprocedure twee jaar en voor de bezwaar- en beroepsprocedure na terugwijzing door de Hoge Raad één jaar.

Dat oordeel getuigt volgens de Hoge Raad van een onjuiste rechtsopvatting. Het totale tijdsverloop van de bezwaar- en beroepsfase bedraagt volgens de Hoge Raad voor en na terugwijzing vijf jaar en elf maanden. Anders dan het hof oordeelde is de redelijke termijn voor berechting in de bezwaar- en beroepsfase met drie jaar en elf maanden overschreden. De Hoge Raad heeft de belanghebbende een schadevergoeding van in totaal € 4.000 toegekend.

Wijziging verdeling gezamenlijke inkomensbestanddelen bij navordering toegestaan?

De staatssecretaris van FinanciËn heeft Kamervragen beantwoord over de positie die de belastingdienst

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over de positie die de belastingdienst inneemt in rechtszaken over vrijwillige verbetering van de aanslag.

De rechtbank Den Haag heeft in een procedure over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting toegestaan dat de onderlinge verdeling van de betaalde hypotheekrente tussen de partners is aangepast. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag verminderd. De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De navorderingsaanslag is opgelegd na een vrijwillige verbetering. Het is nu aan Hof Den Haag om een oordeel te geven over de (on)juistheid van het standpunt van de inspecteur.

In een uitspraak uit 2006 heeft Hof Arnhem over eenzelfde zaak een tegengesteld oordeel gegeven. Volgens het hof kan een eenmaal onherroepelijk vaststaande keuze ten aanzien van de verdeling van de gemeenschappelijke bestanddelen bij navordering niet herzien worden.

De rechtbank Den Haag verwees naar een uitspraak van Hof Den Haag uit 2012. In die zaak ging het om de vraag of een eerder bij de definitieve aanslag aangebrachte inkomenscorrectie alsnog ter discussie gesteld kon worden. Dat is volgens de staatssecretaris juridisch een andere casus. Tegen deze uitspraak van Hof Den Haag is destijds geen beroep in cassatie ingesteld. Het oordeel van het hof, dat inkomenscorrecties bij de definitieve aanslag bij een geschil over een navorderingsaanslag betrokken kunnen worden, is volgens de staatssecretaris correct.

Op grond van een arrest van de Hoge Raad uit 2003 worden de belastingplichtige en de inspecteur in een geschil niet beperkt tot eerder met betrekking tot die belastingaanslag ingenomen standpunten. In het geschil kunnen ook elementen van het belastbare inkomen aan de orde komen, die begrepen zijn in een andere belastingaanslag over hetzelfde belastingtijdvak. Eerder gemaakte en inmiddels vaststaande keuzes kunnen volgens de Hoge Raad echter niet bij navordering worden herzien. Volgens de eerder genoemde uitspraak van Hof Arnhem geldt dit ook voor de keuze met betrekking tot de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen. Voor het herzien van de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen is bovendien een wettelijke regeling getroffen in de Wet IB 2001.

Verzendtheorie geldt niet voor indienen aangifte

De Algemene Wet inzake Rijksbelastingen bepaalt dat aangifte moet worden gedaan binnen een door de

De Algemene Wet inzake Rijksbelastingen bepaalt dat aangifte moet worden gedaan binnen een door de belastinginspecteur gestelde termijn. Een aangifte is tijdig ingediend als deze vóór het einde van de termijn door de inspecteur is ontvangen. Wanneer de aangifte te laat wordt ingediend vormt dat een verzuim waarvoor een boete kan worden opgelegd.

De inspecteur heeft een belastingplichtige een aanmaning gestuurd om aangifte inkomstenbelasting te doen. De in de aanmaning gestelde termijn liep af op 17 november 2017. De aangifte is door de belastingdienst geregistreerd als op 21 november 2017 ontvangen. Dat betekent dat de aangifte te laat is ingediend.

De Algemene wet bestuursrecht kent een gematigde verzendtheorie voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift. Deze theorie houdt in dat een bezwaar- of beroepschrift als tijdig ingediend wordt aangemerkt als het binnen zeven dagen na het verstrijken van de termijn is ontvangen en aannemelijk is dat het voor het verstrijken van de termijn is verstuurd. Deze bepaling is niet van toepassing op het indienen van een aangifte. Omdat de belastingplichtige de afwezigheid van alle schuld niet heeft gesteld en deze ook niet is gebleken, heeft de inspecteur hem terecht een verzuimboete opgelegd.

Coronapandemie geen reden voor verlenging redelijke termijn

Wanneer de redelijke termijn voor de behandeling van een procedure is overschreden, heeft de

Wanneer de redelijke termijn voor de behandeling van een procedure is overschreden, heeft de belanghebbende in de procedure recht op een vergoeding voor immateriële schade.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft een verzoek om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade afgewezen. Volgens het hof is de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Het hof hanteerde een verlengingsperiode van vier maanden. Door de verlenging was de redelijke termijn niet overschreden.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. De uitbraak van het coronavirus mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de redelijke termijn van berechting. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als de zitting was gepland in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met dit virus waren gesloten. In de door het hof behandelde zaak was dit niet het geval.

De belanghebbende heeft op 18 juni 2019 hoger beroep ingesteld en het hof heeft op 22 juni 2021 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep met minder dan zes maanden overschreden. De belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

Bezwaarschrift in vreemde taal

De Algemene wet bestuursrecht schrijft voor dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift dat in een

De Algemene wet bestuursrecht schrijft voor dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift dat in een vreemde taal is gesteld, moet zorgen voor een Nederlandse vertaling als dat voor een goede behandeling van het bezwaar of beroep noodzakelijk is. Wordt de vertaling in een dergelijk geval niet verstrekt, dan kan dat tot gevolg hebben dat het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Een in Duitsland gevestigde onderneming diende bij de Nederlandse Belastingdienst een bezwaarschrift in de Duitse taal in. In de ontvangstbevestiging vroeg de inspecteur om een vertaling van het bezwaarschrift in het Nederlands. Wegens het ontbreken daarvan is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hof Amsterdam was vervolgens van oordeel dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens het hof dient de behandelaar van het bezwaar te beoordelen of een Nederlandse vertaling voor een goede behandeling van het bezwaar noodzakelijk is, mede gelet op zijn eigen kennis van de desbetreffende taal.

In cassatie voerde de belanghebbende aan dat hij alleen dan voor een vertaling van het bezwaarschrift zorg moet dragen als dat voor een goede behandeling van het bezwaar noodzakelijk is.

Volgens de Hoge Raad mag een in een vreemde taal gesteld bezwaarschrift niet zonder meer om deze reden worden geweigerd. Of een vertaling van het bezwaarschrift voor een goede behandeling noodzakelijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval. Uiterlijk in de uitspraak op bezwaar moet de inspecteur motiveren waarom hij een vertaling van het bezwaarschrift noodzakelijk vindt voor een goede behandeling van het bezwaar. Zonder motivering van de inspecteur kan de rechter niet toetsen of de inspecteur op goede gronden heeft gemeend dat een vertaling van het bezwaarschrift noodzakelijk is voor een goede behandeling van het bezwaar. De rechter moet dan de beslissing van de inspecteur vernietigen als de noodzaak van de vertaling in (hoger) beroep wordt betwist, tenzij de inspecteur alsnog toereikend motiveert waarom hij het bezwaar niet goed zou hebben kunnen behandelen zonder vertaling van het bezwaarschrift.

Omdat de inspecteur noch in de bezwaarfase, noch in het geding voor de rechtbank of het hof heeft gemotiveerd waarom hij het bezwaar niet goed zou hebben kunnen behandelen zonder vertaling van het bezwaarschrift, heeft hij het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Rechter niet gebonden aan eensluidende mening partijen over hoogte boete

In een procedure over opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en naheffingsaanslagen

In een procedure over opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en naheffingsaanslagen omzetbelasting voor Hof Den Bosch is tijdens de zitting een compromis tot stand gekomen. Daarbij zijn partijen overeengekomen dat de opgelegde vergrijpboeten in ieder geval verminderd dienen te worden tot 10% van de te weinig geheven of betaalde belasting.

Ten aanzien van de boeten geldt dat het hof niet gebonden is aan dit standpunt van partijen, maar dat het hof zelfstandig dient te beoordelen of de hoogte van de boeten passend en geboden is. Bij deze beoordeling spelen de financiële omstandigheden van de belanghebbende een rol. Gelet op de verklaring van de belanghebbende over zijn huidige (werk)situatie en zijn perspectieven, heeft het hof de opgelegde boeten gematigd tot een totaalbedrag van € 500. Uit oogpunt van eenvoud heeft het hof niet alle boeten verminderd, maar één boete verminderd tot € 500 en de overige boetebeschikkingen vernietigd.

Geen verplichting toezending stukken in bezwaarfase

De indiener van een bezwaarschrift wordt op zijn verzoek gehoord over zijn bezwaar. Op grond van de

De indiener van een bezwaarschrift wordt op zijn verzoek gehoord over zijn bezwaar. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.

In een procedure over de WOZ-waarde van een woning was in geschil of de gemeentelijke heffingsambtenaar de KOUDV- (kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en voorzieningen) en liggingsfactoren van de woning en de vergelijkingsobjecten als onderdeel van de op zaak betrekking hebbende stukken al in de bezwaarfase aan de gemachtigde had moeten toezenden.

Volgens Hof Amsterdam heeft de wetgever bewust onderscheid gemaakt tussen de verplichtingen van een bestuursorgaan in de bezwaarfase en in de beroepsfase. Alleen in de beroepsfase is het bestuursorgaan verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter toe te zenden. In de bezwaarfase geldt voor de op de zaak betrekking hebbende stukken dat de belanghebbende slechts een inzagerecht heeft. Wel kan een belanghebbende, die voorafgaand aan een hoorgesprek gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot inzage in zijn dossier, tegen vergoeding afschriften verkrijgen van een of meer van de ter inzage gelegde stukken.

De heffingsambtenaar was niet verplicht om de door de belanghebbende gevraagde stukken aan hem toe te sturen.

Ook de Wet WOZ verplicht daar niet toe. Door in de bezwaarfase het taxatieverslag te verstrekken heeft de heffingsambtenaar voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge de Wet WOZ. Een belanghebbende, die van mening is dat het verstrekte taxatieverslag onvoldoende gegevens bevat om tot een beoordeling van de vastgestelde waarde te kunnen komen, kan in de bezwaarfase gebruik maken van het inzagerecht van de Algemene wet bestuursrecht.

Strafvervolging dga voor belastingverzuim bv

Volgens de Hoge Raad is strafrechtelijke vervolging van de bestuurder van een rechtspersoon voor een

Volgens de Hoge Raad is strafrechtelijke vervolging van de bestuurder van een rechtspersoon voor een belastingverzuim mogelijk, ook al is voor dat verzuim eerder een boete opgelegd aan de rechtspersoon.

Wegens het niet doen van aangiften omzetbelasting werden verzuimboeten opgelegd aan een bv. Voor latere tijdvakken deed de bv steeds ten onrechte nihilaangiften. Het OM stelde strafvervolging in tegen de dga van de bv wegens het feitelijk leidinggeven aan het opzettelijk niet doen van de vereiste aangiften. Hof Den Bosch was van oordeel dat oplegging van de verzuimboetes aan de bv de strafrechtelijke vervolging van de dga verhindert.

Dat oordeel is volgens de Hoge Raad onjuist. Het wetboek van Strafvordering voorkomt dat een persoon na oplegging van een bestuurlijke boete voor hetzelfde feit nogmaals in rechte wordt betrokken, tenzij er nieuwe bezwaren zijn. De Hoge Raad maakt duidelijk dat de dga als natuurlijk persoon wordt vervolgd als degene die opdracht heeft gegeven aan het door de bv begane feit waarvoor aan de bv verzuimboetes zijn opgelegd. De enkele omstandigheid, dat de dga bestuurder en enig aandeelhouder was van de bv, maakt beoordeling van ontvankelijkheid van het OM in vervolging niet anders. Volgens de Hoge Raad kan dat wel een rol spelen bij de straftoemeting.

De Hoge Raad merkt nog op dat er een aanzienlijk verschil bestaat tussen de aard en ernst van de feiten die aanleiding kunnen geven tot het opleggen van verzuimboetes en het aan de dga ten laste gelegde feit. Alleen al daarom kunnen deze feiten in beginsel niet worden aangemerkt als hetzelfde feit.