Kamerbrief evaluatie verevening pensioenrechten bij scheiding

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de tweede evaluatie van de Wet verevening

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de tweede evaluatie van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) naar de Tweede Kamer gestuurd. Naar aanleiding van de evaluatie kondigt de minister aan dat hij in de loop van volgend jaar een wetsvoorstel zal indienen om de Wvps en de Pensioenwet op een aantal punten te wijzigen.


Voorgestelde wijzigingen
De huidige standaardmethode van verevening wordt vervangen door conversie. De ex-partners verkrijgen door conversie een zelfstandig recht op het hen toekomende deel van het ouderdomspensioen van de ander. De standaard voor het uitbetalen via de pensioenuitvoerder wordt aangepast van “nee, tenzij u een formulier toestuurt” in “ja, tenzij u aangeeft dat u het pensioen niet of anders wilt verdelen”. In verband met de aanpassing van het wettelijk stelsel van de gemeenschap van goederen per 1 januari 2018 wordt de periode waarover het bijzonder partnerpensioen wordt toegekend verkort tot de huwelijkse periode. Op dat punt moet de Pensioenwet worden gewijzigd. De werkingssfeer van de Wvps wordt overigens niet uitgebreid tot ongehuwd samenwonenden.


De Wvps
De Wvps heeft alleen betrekking op gehuwden en geregistreerde partners, niet op ongehuwd samenwonenden. Op grond van de Wvps hebben partners bij een scheiding ieder recht op de helft van het ouderdomspensioen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd. Standaard komt door verevening vanaf de pensioeningangsdatum een deel van het ouderdomspensioen ten goede aan de ex-partner. De pensioenuitvoerder regelt de uitbetaling als de ex-partners binnen twee jaar na de scheiding een verzoek daartoe hebben doorgeven. Gebeurt dat niet of te laat, dan zullen de ex-partners te zijner tijd zelf uitbetaling moeten claimen bij de ander. Ex-partners kunnen afwijkende afspraken maken over het pensioen. Een van de mogelijkheden is de omzetting op het moment van scheiding van het deel van het ouderdomspensioen van de andere partner in een zelfstandige aanspraak (conversie).

Paardensportaccommodatie geen onderdeel eigen woning

De Wet IB 2001 merkt als een eigen woning aan een gebouw met aanhorigheden, voor zover dat aan de

De Wet IB 2001 merkt als een eigen woning aan een gebouw met aanhorigheden, voor zover dat aan de belastingplichtige of zijn huishouden als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom. Wat onder aanhorigheden moet worden begrepen staat niet in de wet omschreven. Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat het moet gaan om een bijgebouw dat behoort bij de woning, daarbij in gebruik is en aan de woning dienstbaar is. Of een bijgebouw bij de woning behoort is afhankelijk van diverse omstandigheden, zoals de afstand tot de woning, de bouwkundige situatie en de bereikbaarheid vanuit de woning of vanaf de bijbehorende grond.


De vraag in een procedure was of een accommodatie voor de paardensport als aanhorigheid bij de eigen woning kon worden aangemerkt. Aanvankelijk was het plan om de accommodatie bedrijfsmatig te gaan gebruiken. Er was een ondernemingsplan opgesteld op grond waarvan een omgevingsvergunning was aangevraagd. Objectieve kenmerken van de accommodatie benadrukten dat bedrijfsmatig gebruik was beoogd, aldus het hof. Daarbij werd gekeken naar de grootte van de accommodatie, de zelfstandige toegangsweg, de parkeergelegenheid voor bezoekers en de keuken met zitgelegenheid, die geschikt is voor grotere groepen. Door de ligging was zelfstandige exploitatie van de accommodatie mogelijk. Van dienstbaarheid aan de woning was bij de bouw geen sprake.


Het was vervolgens aan de eigenaar om aannemelijk te maken dat door een gewijzigd gebruik de accommodatie een aanhorigheid bij de woning was geworden. De eigenaar voerde aan dat de accommodatie was gebouwd in de stijl van de woning en wordt gebruikt door zijn echtgenote en inwonende dochter. Hij wees erop dat de accommodatie geen eigen nutsvoorzieningen en riolering had. De inspecteur bestreed dat door erop te wijzen dat de dochter van de eigenaar als hoofdgebruiker van de accommodatie elders woonde. Daarmee was niet voldaan aan de voorwaarde van gebruik door de bewoners van de woning. De accommodatie was niet dienstbaar aan de woning door het ontbreken van een functioneel verband. Het hof oordeelde dat de eigenaar niet aan zijn bewijslast had voldaan. De accommodatie was geen aanhorigheid van de eigen woning maar een afzonderlijke onroerende zaak die in box 3 viel. Gevolg was dat de op de accommodatie betrekking hebbende betaalde hypotheekrente niet in box 1 in aftrek kon worden gebracht.

Compensatieregeling zwangerschapsverlof zelfstandigen

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft vragen over de compensatieregeling voor zwangere

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft vragen over de compensatieregeling voor zwangere zzp’ers beantwoord. De vorige minister heeft op 17 oktober 2017 een ministeriële regeling aangekondigd, maar tot op heden is deze regeling nog niet gepubliceerd in de Staatscourant. De aangekondigde regeling ziet er op hoofdlijnen als volgt uit. Vrouwelijke zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten hebben recht op compensatie als ze zijn bevallen tussen 7 mei 2005 en 4 juni 2008. De compensatie moet worden aangevraagd bij het UWV. De hoogte van de compensatie bedraagt 90% van het wettelijk minimumloon per dag inclusief vakantiebijslag en wordt berekend over een periode van 80 dagen. Dat komt neer op een bedrag van ongeveer € 5.600.


Het UWV en de Belastingdienst hebben de regeling op uitvoerbaarheid getoetst. Naar aanleiding daarvan is de regeling aangepast. Dat heeft tot gevolg dat de compensatie vanaf 1 januari 2019 zal worden uitgekeerd. Het streven is om de regeling nog in deze maand te publiceren in de Staatscourant en op 15 mei 2018 in werking te laten treden. Tot 1 oktober 2018 kunnen de zelfstandigen die daarvoor in aanmerking komen een aanvraag indienen. De aanvraagtermijn zou aanvankelijk drie maanden bedragen maar is verruimd naar vierenhalve maand.

Naheffingsaanslagen parkeerbelasting vernietigd

Betaald parkeren wordt vaak geregeld door het instellen van een gemeentelijke parkeerbelasting. Bij het

Betaald parkeren wordt vaak geregeld door het instellen van een gemeentelijke parkeerbelasting. Bij het niet betalen van parkeerbelasting of bij overschrijding van de parkeertijd kan een naheffingsaanslag worden opgelegd. De parkeerder moet de verschuldigde belasting direct na het parkeren van zijn auto betalen. De betaling van de parkeerbelasting moet bij controle kenbaar zijn. Naheffingsaanslagen parkeerbelasting leiden behalve tot ergernis nogal eens tot procedures. Een tweetal zaken ter illustratie.


Een parkeercontroleur, die constateerde dat geen parkeerkaartje zichtbaar aanwezig was in een auto, legde een naheffingsaanslag parkeerbelasting op. De controleur had foto’s gemaakt waarop een deel van het dashboard te zien was. De eigenaar van de auto verklaarde dat hij een parkeerkaartje had gekocht en achter de voorruit had gelegd, maar op een plek die niet op de foto te zien was. Bij zijn terugkomst was de parkeertijd nog niet verstreken. De eigenaar onderbouwde zijn standpunt met een kopie van een parkeerkaartje, waarop de eindtijd en het betaalde bedrag waren vermeld. Gezien eindtijd en betaald bedrag was aannemelijk dat parkeerbelasting was betaald voor de controleur de naheffingsaanslag had opgelegd. De gemeentelijke heffingsambtenaar moest bewijzen dat de parkeercontroleur geen parkeerkaartje had aangetroffen in de auto. Daar slaagde hij naar het oordeel van het gerechtshof niet in. Dat bewijs had geleverd kunnen worden met extra foto’s of met de verklaring van een tweede parkeercontroleur. Het hof heeft de naheffingsaanslag vernietigd.


Een parkeerder moet een redelijke termijn worden gegund om de verschuldigde parkeerbelasting te betalen nadat hij zijn auto heeft geparkeerd. Hoe lang een redelijke termijn is, hangt af van de omstandigheden ter plaatse. De gemeentelijke heffingsambtenaar meende dat drie minuten voldoende tijd was om de parkeerbelasting te betalen. De parkeerder bestreed dat. De dichtstbijzijnde parkeerautomaat was geschikt om te betalen met de inmiddels afgeschafte chipknip. Op de parkeerautomaat stond niet dat betaling met bankpas niet mogelijk was. De mogelijkheid om een bankpas in te voeren in de automaat was niet geblokkeerd. Na het invoeren van de aankomsttijd en parkeerduur verscheen de melding “interne storing” op de automaat. Daarna ging de parkeerder op zoek naar een andere parkeerautomaat, omdat hij meende dat de automaat defect was. Het gerechtshof was van oordeel dat de parkeerder terecht op zoek was gegaan naar een andere parkeerautomaat om de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen. In dit geval vond het hof drie minuten geen redelijke termijn. Daarom vernietigde het hof de naheffingsaanslag.

Het noodzakelijkheidscriterium in de werkkostenregeling

Werkgevers kunnen werknemers vergoedingen geven voor kosten die zij maken in het kader van hun

Werkgevers kunnen werknemers vergoedingen geven voor kosten die zij maken in het kader van hun dienstbetrekking. In plaats van een vergoeding kan de werkgever ervoor kiezen om bepaalde zaken voor zijn rekening ter hand te stellen aan de werknemers. We praten dan niet over vergoedingen, maar over verstrekkingen. De fiscale behandeling van vergoedingen en verstrekkingen loopt in beginsel gelijk op. Sommige vergoedingen en verstrekkingen blijven onbelast, andere zijn belast. De werkkostenregeling bepaalt hoe vergoedingen en verstrekkingen fiscaal worden behandeld.


Uitgangspunt werkkostenregeling
Het uitgangspunt van de werkkostenregeling is dat alle vergoedingen en verstrekkingen aan werknemers loon vormen. Er is een vrije ruimte van 1,2% van de loonsom waarbinnen vergoedingen en verstrekkingen belastingvrij gedaan kunnen worden. De werkgever bepaalt welke vergoedingen of verstrekkingen binnen de vrije ruimte vallen door deze aan te merken als eindheffingsbestanddeel. Overschrijdt het totaal van de aangewezen vergoedingen en verstrekkingen de vrije ruimte, dan vormt het meerdere belast loon. Dat loon wordt niet belast bij de werknemer, maar wordt betrokken in een eindheffing tegen een tarief van 80% die voor rekening van de werkgever komt.


Noodzakelijkheidscriterium
Op basis van het noodzakelijkheidscriterium hoeft een werkgever geen rekening te houden met een privévoordeel van de werknemer voor zaken die de werkgever aan de werknemer ter beschikking stelt. Deze verstrekkingen hebben geen invloed op de vrije ruimte. Die blijft beschikbaar voor andere vergoedingen en verstrekkingen. Het noodzakelijkheidscriterium geldt alleen voor gereedschappen, computers, mobiele communicatiemiddelen en dergelijke apparatuur. De werkgever mag van de werknemer een eigen bijdrage vragen voor zaken die met toepassing van het noodzakelijkheidscriterium ter beschikking worden gesteld.


Wanneer een voorziening niet langer noodzakelijk is voor de uitoefening van de dienstbetrekking, moet de werknemer deze inleveren bij de werkgever. Desgewenst kan de werknemer de hem ter beschikking gestelde zaak houden, op voorwaarde dat hij de restwaarde daarvan aan zijn werkgever betaalt.


Voorbeelden toepassing noodzakelijkheidscriterium
De hamer van de timmerman is een duidelijk voorbeeld van een gereedschap waarop het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is. Zonder hamer valt er immers weinig te timmeren. Even noodzakelijk is het muziekinstrument van een lid van een orkest. Is de musicus eigenaar van het instrument, dan kan een vergoeding door het orkest aan de musicus voor het instrument onder deze regeling worden gebracht. Het is niet verplicht dat het orkest alle kosten die samenhangen met het instrument van de musicus vergoedt.

Onzakelijke lening

Een lening tussen gelieerde partijen kan als onzakelijk worden aangemerkt wanneer deze onder zodanige

Een lening tussen gelieerde partijen kan als onzakelijk worden aangemerkt wanneer deze onder zodanige voorwaarden is verstrekt dat een debiteurenrisico wordt gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou accepteren. De beoordeling van de zakelijkheid van een lening gebeurt in eerste instantie naar het moment van de geldverstrekking. Ook een geldlening, die valt onder het regime van de terbeschikkingstellingsregeling van de Wet IB 2001, kan een onzakelijke lening zijn. De bewijslast voor onzakelijkheid van de lening ligt bij de inspecteur.


In een procedure voerde de inspecteur ter onderbouwing van de onzakelijkheid van een lening aan, dat de debiteur geen zekerheden had gesteld, dat er geen aflossingsschema was en dat externe partijen niet bereid waren om een financiering te verstrekken. De procedure had betrekking op een lening die door een aandeelhouder aan een bv was verstrekt. De bv verkeerde voor de verstrekking van de geldlening al in een slechte financiële positie verkeerde. Het hof was van oordeel dat de aandeelhouder een onzakelijk debiteurenrisico had aanvaard vanuit zijn positie als aandeelhouder. De bewijslast van de inspecteur gaat niet zo ver dat hij moet aantonen dat ook andere externe financiers dan de banken, aan wie tevergeefs om een financiering is gevraagd, niet bereid waren de geldlening onder dezelfde voorwaarden als de aandeelhouder te verstrekken.


De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van de aandeelhouder tegen de uitspraak van het hof ongegrond verklaard.

Arbeids- of stageovereenkomst?

Het verschil tussen een arbeidsovereenkomst en een stageovereenkomst is niet heel groot. De elementen die

Het verschil tussen een arbeidsovereenkomst en een stageovereenkomst is niet heel groot. De elementen die een arbeidsovereenkomst kenmerken zijn vaak ook aanwezig in een stageovereenkomst. Er wordt arbeid verricht, er is een gezagsverhouding en er wordt een vergoeding betaald als tegenprestatie voor het verrichten van de arbeid. Het onderscheid ligt in het doel van de overeenkomst. Als het gaat om het uitbreiden van kennis en het opdoen van ervaring met het oog op voltooiing van een opleiding is geen sprake van een arbeidsovereenkomst. Wordt arbeid verricht om bij te dragen aan de verwezenlijking van het primaire doel van de onderneming, dan is van een stage- of leerovereenkomst geen sprake.


In een procedure bij de kantonrechter was in geschil of een leer-/werkovereenkomst een arbeidsovereenkomst of een stageovereenkomst was. De overeenkomst hield in dat de betrokkene een dag in de week een opleiding volgde en daarnaast gemiddeld 24 uur per week werkte. In verband met een langdurige ziekteperiode van de betrokkene werd de opleiding tijdelijk gestopt en werd een nieuwe leer-/werkovereenkomst gesloten. De werkgever merkte de tijdelijke stopzetting van de opleiding aan als reden voor beëindiging van de leer-/werkovereenkomst en stopte de betaling van het loon. Volgens de werkgever was van een arbeidsovereenkomst met de betrokkene geen sprake. De werkzaamheden had de betrokkene niet verricht op basis van een arbeidsovereenkomst, maar op basis van de leer-werkovereenkomst. Beëindiging van de opleiding zou leiden tot beëindiging van de leer-/werkovereenkomst.


De kantonrechter merkte op dat de wet de mogelijkheid kent om naast de praktijkovereenkomst een arbeidsovereenkomst tussen leerling en leerbedrijf te sluiten. In dat kader stelde de kantonrechter vast dat de betrokkene een aantal werkzaamheden zelfstandig mocht uitvoeren en op normale wijze meedraaide in het werkrooster. Voorafgaand aan de opleiding zijn geen leerdoelen geformuleerd en een structurele vorm van begeleiding ontbrak. De kantonrechter was van oordeel dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestond. De leer-/werkovereenkomst bevatte een bepaling op grond waarvan de leerling en de onderwijsinstelling de overeenkomst tussentijds konden opzeggen bij het stoppen van de opleiding. Die mogelijkheid gold niet voor de praktijkopleider annex werkgever. Dat betekende dat de arbeidsovereenkomst niet op rechtsgeldige wijze was beëindigd. De kantonrechter heeft om die reden het verzoek tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst toegewezen.

Wetsvoorstel btw-behandeling vouchers aangenomen

Het wetsvoorstel betreffende de btw-behandeling van vouchers is door de Eerste Kamer als hamerstuk

Het wetsvoorstel betreffende de btw-behandeling van vouchers is door de Eerste Kamer als hamerstuk afgedaan. Een hamerstuk is een wetsvoorstel waarover niemand tijdens een plenaire vergadering het woord wenst te voeren en dat zonder stemming wordt aanvaard.


De wet is bedoeld ter invoering van de Europese voucherrichtlijn in de Wet op de omzetbelasting. De richtlijn omvat een definitie, een onderverdeling in soorten vouchers en regels over het al dan niet heffen van btw bij transacties met vouchers. De richtlijn heeft alleen betrekking op vouchers die kunnen worden ingewisseld voor goederen of diensten. Vouchers die recht geven op korting bij de aankoop van goederen of diensten vallen niet onder de nieuwe regels.


De soort voucher bepaalt of btw wordt geheven bij de uitgifte of op het moment van gebruik van de voucher. Er wordt onderscheid gemaakt in vouchers voor enkelvoudig en voor meervoudig gebruik. Bij vouchers voor enkelvoudig gebruik wordt btw geheven bij de uitgifte en bij iedere doorverkoop van de voucher. De maatstaf van heffing is de vergoeding die voor de voucher wordt betaald. De uitgifte en doorverkoop van vouchers voor meervoudig gebruik blijft buiten de btw-heffing. De heffing vindt dan plaats bij de inwisseling van de voucher. Voor de maatstaf van heffing gelden specifieke bepalingen. Uitgangspunt voor de maatstaf van heffing is het bedrag dat de consument heeft betaald bij de aankoop van de voucher of de intrinsieke waarde van de voucher.
Een voucher kan een fysieke of een elektronische vorm hebben. De nieuwe regeling moet zorgen dat situaties van dubbele of van niet-heffing bij grensoverschrijdende vouchers met ingang van 1 januari 2019 niet meer kunnen voorkomen. Grensoverschrijdend gebruik van vouchers vindt voornamelijk plaats bij telefoonkaarten.


In verband met de wetswijziging zal het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 moeten worden aangepast. Dat besluit bevat bepalingen over ondernemers, die aan afnemers zegels of waardebonnen verstrekken die zij al, dan niet met bijbetaling, kunnen inwisselen tegen goederen. Deze bepalingen zijn per 1 januari 2019 niet meer van toepassing op zegels of waardebonnen die worden aangemerkt als vouchers. Voor zegels of waardebonnen, die niet onder de nieuwe wettelijke regeling voor vouchers vallen, blijven de bestaande bepalingen van kracht. De beleidsbesluiten voor zegels en waardebonnen, voor cadeaubonnen en voor telefoonkaarten zullen ook worden aangepast aan de nieuwe voucherregels.

Zonder notaris trouwen in algehele gemeenschap van goederen

Tot 1 januari 2018 was het uitgangspunt van het huwelijksgoederenregime de algehele gemeenschap van

Tot 1 januari 2018 was het uitgangspunt van het huwelijksgoederenregime de algehele gemeenschap van goederen. Wie daarvan wilde afwijken moest naar de notaris om huwelijkse voorwaarden op te laten stellen. Voor mensen, die na 1 januari 2018 in het huwelijk treden, geldt zonder nadere regeling een beperkte gemeenschap van goederen. Willen mensen in algehele gemeenschap van goederen trouwen, dan moeten zij naar de notaris voor het opmaken van huwelijkse voorwaarden.


De minister van Rechtsbescherming komt nu met een wetsvoorstel waarin wordt geregeld dat mensen die in algehele gemeenschap van goederen willen trouwen niet naar de notaris hoeven. In plaats daarvan kunnen zij volstaan met een verklaring, die zij uiterlijk één werkdag voor de huwelijksvoltrekking bij de ambtenaar van de burgerlijke stand moeten indienen. De ambtenaar van de burgerlijke stand draagt op verzoek van het echtpaar zorg voor registratie in het huwelijksgoederenregister van de verklaring. Dat doet hij door de verklaring door te sturen naar de griffie van de rechtbank. Omdat het geregistreerd partnerschap wettelijk gelijk wordt behandeld als het huwelijk, geldt dit wetsvoorstel ook voor de registratie van een partnerschap.


De minister heeft het wetsvoorstel ter consultatie gepubliceerd. Wie dat wil kan daar tot 8 april op reageren.

Eerder aangekondigde spoedreparatie fiscale eenheid gaat door

Op 25 oktober 2017 heeft de advocaat-generaal (A-G) van het Hof van Justitie EU geconcludeerd dat de

Op 25 oktober 2017 heeft de advocaat-generaal (A-G) van het Hof van Justitie EU geconcludeerd dat de Nederlandse regeling van de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting in bepaalde opzichten in strijd is met het EU-recht. Naar aanleiding van deze conclusie van de A-G zijn direct spoedreparatiemaatregelen aangekondigd voor het geval het Hof van Justitie EU de conclusie van de A-G zou volgen. Die uitspraak is er nu. Het Hof van Justitie EU heeft de zienswijze van de A-G overgenomen.


De eerder aangekondigde reparatiemaatregelen zullen in het tweede kwartaal van 2018 als wetsvoorstel aan de Tweede Kamer ter behandeling worden aangeboden. Onderdeel van het wetsvoorstel zal invoering met terugwerkende kracht tot woensdag 25 oktober 2017, 11.00 uur zijn. Dat is het tijdstip waarop de spoedreparatiemaatregelen zijn aangekondigd. De staatssecretaris merkt op dat het bestaande regime van de fiscale eenheid binnen afzienbare termijn moet worden herzien en opgevolgd door een toekomstbestendige concernregeling.