Geen verbod op negatieve spaarrente

De minister van Financiën heeft in een brief naar de Tweede Kamer geschreven dat er geen wettelijk

De minister van Financiën heeft in een brief naar de Tweede Kamer geschreven dat er geen wettelijk verbod komt op een negatieve spaarrente voor consumenten. Op dit moment rekenen Nederlandse banken geen negatieve rente aan gewone spaarders. Uit opmerkingen van de bestuursvoorzitters van de grootbanken maakt de minister op dat er geen plannen zijn om op korte termijn een negatieve rente voor gewone spaarders in te voeren. In de discussie over negatieve spaarrentes is de mogelijkheid van een wettelijk verbod geopperd. De minister wijst erop dat een dergelijk verbod nadelen en risico’s kent.

Voor zover de minister heeft kunnen nagaan is nergens sprake van een wettelijk verbod op een negatieve rente. Een negatieve rente op deposito’s van gewone spaarders doet zich op dit moment internationaal alleen maar voor vanaf een bepaald saldo, meestal in de orde van grootte van € 100.000 of meer. Of een negatieve rente mogelijk is, hangt ook af van de voorwaarden die tussen de bank en de consument zijn overeengekomen. Een negatieve rente lijkt op basis van de huidige voorwaarden niet zomaar te kunnen bij bijvoorbeeld betaalrekeningen.

De minister vindt een negatieve rente voor gewone spaarders zeer ongewenst. Spaarders moeten voldoende mogelijkheden hebben om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt, dan sluit de minister een wettelijk verbod niet uit.

Nota n.a.v. verslag Belastingplan 2020

De wetsvoorstellen, die tot het Belastingplan 2020 behoren, zijn in behandeling bij de Eerste Kamer. De

De wetsvoorstellen, die tot het Belastingplan 2020 behoren, zijn in behandeling bij de Eerste Kamer. De staatssecretaris van Financiën heeft de nota’s naar aanleiding van het verslag betreffende deze wetsvoorstellen naar de Eerste Kamer gestuurd.

In de nota naar aanleiding van het verslag betreffende het eigenlijke Belastingplan 2020 gaat de staatssecretaris in op procedures over de belastingheffing in box 3. Nadat de Hoge Raad in massaalbezwaarprocedure over de belastingheffing in box 3 in de jaren 2013 en 2014 heeft geoordeeld dat geen sprake is van een schending op regelniveau van het recht op het ongestoorde genot van eigendom, worden er over dit onderwerp procedures gevoerd bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Uitspraken van het EHRM zijn bindend voor de staat ten aanzien van het voorgelegde geval. Een bestuursorgaan of rechter zal in vergelijkbare openstaande en nieuwe zaken bij het nemen van een beslissing rekening moeten houden met de uitspraak van het EHRM. De staatssecretaris heeft toegezegd dat, indien het EHRM in deze procedures over de jaren 2013 en 2014 op regelniveau een schending van het recht op het ongestoorde genot van eigendom vaststelt en in die procedures een financiële genoegdoening toekent aan de indieners van de klacht, deze overeenkomstig wordt toegekend aan de belastingplichtigen die onder de massaalbezwaarprocedure vallen. De staatssecretaris beperkt zich tot die belastingplichtigen voor wie het EHRM ook een dergelijke schending zou hebben vastgesteld.

Fiets van de zaak, vragen en antwoorden

Het ministerie van Financiën heeft vragen en antwoorden over de fiets van de zaak gepubliceerd. Per

Het ministerie van Financiën heeft vragen en antwoorden over de fiets van de zaak gepubliceerd. Per 1 januari 2020 geldt een nieuwe regeling voor een door de werkgever ter beschikking gestelde fiets die de werknemer ook privé mag gebruiken. Voor het privégebruik vindt een bijtelling bij het salaris van de werknemer plaats van 7% van de waarde van de fiets. De regeling geldt niet alleen voor een gewone fiets, maar ook voor een elektrische fiets of een speedpedelec. Anders dan bij de auto van de zaak geldt de bijtelling voor de fiets van de zaak ook als de werknemer deze niet privé gebruikt.

Als de werknemer voor de kilometers met de fiets van de zaak een kilometervergoeding ontvangt, is deze vergoeding belast. De werknemer is niet verplicht om met de fiets naar het werk te komen. Wanneer hij met het openbaar vervoer of de auto reist in plaats van met de fiets, kan de werkgever hem voor die dagen een onbelaste kilometervergoeding geven. Ook als de werknemer met de fiets van de zaak naar het station rijdt en dan met het openbaar vervoer verder reist, kan de werkgever de reiskosten voor het openbaar vervoer belastingvrij vergoeden.

In het geval van een elektrische fiets van de zaak kan de werkgever de kosten van het thuis opladen van de accu vergoeden aan de werknemer. Als de werknemer de kosten zelf betaalt komen deze niet in mindering op de bijtelling. 

Het voordeel dat de werknemer heeft van het privégebruik van de fiets van zaak vormt loon in natura. De werkgever, die aan zijn werknemer een fiets van de zaak ter beschikking stelt, moet loonbelasting en premie volksverzekeringen inhouden over dit loon en premies werknemersverzekeringen en de werkgeversheffing Zvw over dit loon betalen.

Kamervragen verplicht gebruik eHerkenning

Ondernemers loggen tot nu toe in op de website van de Belastingdienst met behulp van gebruikersnaam en

Ondernemers loggen tot nu toe in op de website van de Belastingdienst met behulp van gebruikersnaam en wachtwoord. Daar komt verandering in. Rechtspersonen en samenwerkingsverbanden moeten met ingang van 2020 gebruik gaan maken van eHerkenning om in te loggen voor het doen van aangifte. Ondernemers met een eenmanszaak kunnen inloggen met DigiD. eHerkenning is een digitale sleutel. Om in te loggen bij de Belastingdienst is ten minste niveau 3 nodig. eHerkenning is geen (gratis) dienst van de overheid maar een betaalde dienst van private aanbieders. Omdat rekening gehouden moet worden met een behandeltermijn voor de aanvraag van eHerkenning is het raadzaam daar niet te lang mee te wachten. De eerste aangiften over 2020 moeten immers eind februari 2020 worden ingediend.  

In de Tweede Kamer zijn vragen gesteld aan de staatssecretaris van Financiën over de verplichting om eHerkennning te gebruiken voor het doen van belastingaangifte. De Belastingdienst heeft daarover onlangs brieven gestuurd naar ondernemers. Gevraagd is naar de wettelijke grondslag waarop de verplichting om aangifte te doen met eHerkenning berust. Verder wil de vragensteller weten hoe de staatssecretaris er, bij het ontbreken van een wettelijke grondslag, voor gaat zorgen dat zonder eHerkenning toch aangifte gedaan kan worden en dat er geen chaos ontstaat bij het doen van aangifte.

Uitstel van verplichte schriftelijke arbeidsovereenkomst in kader van de Wab

Op 1 januari 2020 treedt de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) in werking. Een van de onderdelen van de Wab

Op 1 januari 2020 treedt de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) in werking. Een van de onderdelen van de Wab is de premiedifferentiatie voor de WW, afhankelijk van de aard van het contract. De lage WW-premie geldt voor werknemers met een vast contract; de hoge WW-premie voor werknemers met een tijdelijk contract. De lage premie geldt niet als het contract voor onbepaalde tijd een oproepovereenkomst is. Aan toepassing van de lage WW-premie is de voorwaarde van een schriftelijke arbeidsovereenkomst gesteld.

Omdat het niet in alle gevallen lukt om vóór 1 januari 2020 een door beide partijen ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst of een door beide partijen ondertekend schriftelijke aanvulling op de arbeidsovereenkomst voor alle vaste werknemers in de loonadministratie op te nemen, geeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werkgevers drie maanden extra de tijd om aan dit administratieve vereiste voor de lage WW-premie te voldoen.

Concreet betekent dit dat werkgevers de lage WW-premie mogen afdragen, ook als de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd nog niet schriftelijk is vastgelegd of nog niet door beide partijen is ondertekend. De werkgever vult in de loonaangifte de indicatierubriek ‘schriftelijke arbeidsovereenkomst’ ‘ja’ in. Dit geldt alleen voor arbeidsovereenkomsten van werknemers die voor 1 januari 2020 in dienst zijn getreden.

Als niet voor 1 april 2020 aan de voorwaarde van een ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst wordt voldaan, is met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2020 de hoge WW-premie verschuldigd.

Memorie van antwoord overige fiscale maatregelen 2020

De staatssecretaris van Financiën heeft de memories van antwoord inzake de tot het pakket

De staatssecretaris van Financiën heeft de memories van antwoord inzake de tot het pakket Belastingplan 2020 behorende wetsvoorstellen naar de Eerste Kamer gestuurd. Een van de voorstellen is de Wet overige fiscale maatregelen 2020.

Een van de vragen is of overwogen is om aanvragen voor de afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk (S&O) continu in plaats van vier keer per jaar mogelijk te maken. Het is op ieder gewenst moment mogelijk om een S&O-aanvraag in te dienen. Een aanvraag moet betrekking hebben op een tijdvak van minimaal drie maanden. Perioden waarop aanvragen betrekking hebben mogen elkaar niet overlappen. Dat betekent dat het niet mogelijk is om meer dan vier aanvragen per jaar te doen.

Ten aanzien van de aanpassing van de inkeerregeling is het kabinet van mening dat mensen, die zelf tot inkeer komen, beter moeten worden behandeld dan belastingontduikers die ervoor kiezen om af te wachten. Dat komt tot uitdrukking in de wettelijke bepaling dat inkeer een boetematigende omstandigheid is.

De earningsstrippingmaatregel verandert door de voorgestelde aanpassingen niet inhoudelijk. Ter verbetering van de rechtszekerheid en de uitvoerbaarheid wordt voor de regeling van de earningsstrippingbeschikking aansluiting gezocht bij de regeling voor verliesverrekening, waarbij gebruik wordt gemaakt van beschikkingen. In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat een beschikking kan worden herzien vanwege een nieuw feit, kwade trouw of een kenbare fout. Verder wordt geregeld dat een beschikking wordt gegeven indien het voortgewentelde saldo aan renten van een eerder jaar in aftrek komt bij het bepalen van de winst van een later jaar. De beschikking geeft zekerheid over het saldo aan renten dat in latere jaren in aftrek kan worden gebracht.

In verband met de voorgestelde aanpassing van de regeling van de belastingrente is gevraagd of het niet logischer zou zijn om alleen belastingrente in rekening te brengen voor zover de verschuldigde belasting hoger is dan de belasting conform de ingediende aangifte. De staatssecretaris ziet geen aanleiding om de belastingrenteregeling op dit punt aan te passen. In de praktijk wordt eerst een voorlopige aanslag conform aangifte vastgesteld. Eventuele correcties worden verwerkt in de definitieve aanslag. Dat zal er in veel gevallen toe leiden dat belastingrente wordt berekend op de wijze die de vragensteller heeft bedoeld. In antwoord op de vraag om het tarief van de belastingrente voor de vennootschapsbelasting gelijk te trekken met de overige belastingrentes zegt de staatssecretaris dat de budgettaire derving daarvan op € 120 miljoen uitkomt. Het budget daarvoor ontbreekt.

Uitleg relatiebeding

De vrije arbeidskeuze is een belangrijk recht van de werknemer. Bedingen, die de werknemer beperken in

De vrije arbeidskeuze is een belangrijk recht van de werknemer. Bedingen, die de werknemer beperken in zijn keuze voor een andere werkgever, zoals een concurrentie- of een relatiebeding, moeten daarom schriftelijk worden overeengekomen. Gebeurt dat niet, dan is de werknemer niet aan het beding gebonden. Op overtreding van een concurrentie- of relatiebeding staat vaak een forse boete.

De arbeidsovereenkomst van een werknemer bevatte een relatiebeding. Op grond van dit beding was het de werknemer niet toegestaan om binnen een jaar na de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst in dienst te treden bij een klant van de werkgever. Op overtreding van het relatiebeding stond een boete van € 25.000.

De kantonrechter legde het relatiebeding zo uit, dat het de werknemer verboden was om na beëindiging van de arbeidsovereenkomst zaken te doen met het op dat moment bestaande klantenbestand van de werkgever. De door de werkgever bepleite uitleg, dat het de werknemer verboden was om zaken te doen met relaties waarmee de werkgever ten tijde van het dienstverband ooit een klantrelatie heeft onderhouden, ging de kantonrechter te ver. Bij een beperkend beding zoals een relatiebeding moet het voor een werknemer duidelijk zijn waartoe hij zich verbindt. Dat ligt besloten in de wettelijke eis van schriftelijke vastlegging van een beperkend beding.

De werkgever had alle lopende overeenkomsten met klanten enige tijd voor de datum van uitdiensttreding van de werknemer overgedragen aan een dochtervennootschap. Ten tijde van het aangaan van het relatiebeding bestond de dochtermaatschappij nog niet. De klantrelaties van de dochtermaatschappij vielen niet onder de reikwijdte van het relatiebeding. De kantonrechter wees daarom het beroep van de werkgever op het relatiebeding af. In hoger beroep heeft Hof Den Bosch het oordeel van de kantonrechter bevestigd.

Verbouwing kantoorpand tot appartementen

Bij de levering van een onroerende zaak moet overdrachtsbelasting worden betaald. Het tarief van de

Bij de levering van een onroerende zaak moet overdrachtsbelasting worden betaald. Het tarief van de overdrachtsbelasting is afhankelijk van de kwalificatie van de onroerende zaak. Voor een woning geldt een tarief van 2%, voor andere onroerende zaken bedraagt het tarief 6%. In een reeks arresten uit 2017 heeft de Hoge Raad uitleg gegeven over het begrip woning.

Volgens die arresten gaat het erom dat een onroerende zaak naar zijn aard voor bewoning moet zijn bestemd. Dat moet worden bepaald aan de hand van de kenmerken van de onroerende zaak, zoals het doel waarvoor het pand oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Als dat bewoning is, maar het pand nadien is verbouwd voor een andere vorm van gebruik, kan toch het karakter van woning zijn behouden als het pand met beperkte aanpassingen voor bewoning geschikt gemaakt kan worden. Met een pand dat oorspronkelijk is gebouwd voor bewoning wordt gelijkgesteld een pand dat door latere verbouwing naar zijn aard tot woning is bestemd. In al die zaken waren de op bestemmingswijziging gerichte werkzaamheden aan de panden op het moment van de overdracht al afgerond.

De Hoge Raad heeft aan deze reeks arresten nu een arrest toegevoegd over een oorspronkelijk als kantoorpand gebouwde zaak, die is gespitst in appartementen en is overgedragen nadat bouwkundige wijzigingen zijn aangebracht maar voordat de feitelijke oplevering heeft plaats gevonden. Ook dan moet aansluiting worden gezocht bij het doel waarvoor het bouwwerk oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Indien verbouwingswerkzaamheden hebben plaatsgevonden die zijn gericht op de (op)levering van een woning, heeft het bouwwerk alleen de oorspronkelijke aard behouden als slechts beperkte aanpassingen nodig zijn om het pand voor het oorspronkelijke doel geschikt te maken. De bewijslast daarvoor ligt bij de inspecteur. De Hoge Raad wijst erop dat naast de aard en inhoud van de verrichte werkzaamheden ook de inhoud van de koop-/aannemingsovereenkomst(en) van belang kan zijn, evenals de omstandigheid dat het verkregen object zelfstandig overdraagbaar is. Indien de bouwkundige staat en kenmerken van de onroerende zaak geen uitsluitsel bieden, kan betekenis worden toegekend aan de uit publiekrechtelijke voorschriften voortvloeiende eisen of beperkingen.

Volgens de staatssecretaris van Financiën geldt het tarief van 2% niet als een bedrijfs- of kantoorpand tot woning(en) wordt verbouwd. De tekst van de wet biedt voor deze beperking van het begrip woning geen steun, aldus de Hoge Raad.

Hof Den Haag heeft eerder in de procedure vastgesteld dat de belanghebbende een zakelijk recht heeft verkregen op een deel van een onroerende zaak dat bouwkundig was voorbereid om het voor bewoning geschikt te maken. Het overgedragen recht was bedoeld voor bewoning en de publiekrechtelijke voorschriften waren aangepast om bewoning mogelijk te maken. Naar het oordeel van het hof kon het bouwwerk ten tijde van de overdracht van het appartementsrecht niet meer met beperkte aanpassingen geschikt worden gemaakt voor zijn oorspronkelijke functie. Volgens de Hoge Raad berust het oordeel, dat de levering een woning betrof, niet op een onjuiste rechtsopvatting.

Wetsvoorstel pensioenverdeling bij scheiding 2021

Bij de Tweede Kamer is het voorstel voor de Wet pensioenverdeling bij scheiding 2021 (Wps 2021) in

Bij de Tweede Kamer is het voorstel voor de Wet pensioenverdeling bij scheiding 2021 (Wps 2021) in behandeling. De Wps 2021 is de opvolger van de Wet verevening van pensioenrechten bij scheiding (Wvps). De Kamer wil, alvorens verder te gaan met de behandeling, van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in concept de lagere regelgeving. De minister heeft de gevraagde lagere regelgeving opengesteld voor internetconsultatie en toegestuurd aan de Tweede Kamer.

In geval van een scheiding wordt volgens de Wps 2021 zowel het ouderdomspensioen als het partnerpensioen dat tijdens de huwelijkse periode is opgebouwd verdeeld, tenzij dit bij overeenkomst is uitgesloten. De Wps 2021 schrijft conversie voor als de standaard verdeelmethode. Bij deze conversie wordt de helft van de waarde van het ouderdomspensioen en van het partnerpensioen, voor zover opgebouwd tijdens de huwelijksperiode, omgezet in een zelfstandige aanspraak op ouderdomspensioen voor de verdelingsgerechtigde partner. De conversiewaarde is de waarde van de pensioenaanspraak bij scheiding verminderd met de waarde van de pensioenaanspraak op de huwelijksdatum, inclusief het beleggingsrendement, de kosten en risicopremies daarover tijdens de huwelijkse periode.

Het conceptbesluit bij de Wps 2021 bevat uniforme verdeelmethodes en rekenregels. Pensioenuitvoerders moeten op verzoek een opgave verstrekken van de berekening van de pensioenverdeling. Vanaf de inwerkingtreding van de wet zijn pensioenuitvoerders verplicht om de gegevens op te nemen die nodig zijn om een conversie over de huwelijkse periode uit te kunnen voeren. Dit betekent dat pensioenuitvoerders de waarde van de pensioenaanspraak op de huwelijksdatum moeten administreren, en hierna de plussen en minnen hierover moeten bijhouden. In situaties waarin deze gegevens ontbreken kunnen pensioenuitvoerders gebruik maken van de verhoudingsgewijze verdeelmethode. Daarin wordt de waarde van de pensioenaanspraak op de huwelijksdatum berekend door de waarde op de scheidingsdatum te vermenigvuldigen met het aantal huwelijksjaren en te delen door het aantal deelnemingsjaren.

In de bij de wet behorende lagere regelgeving wordt vastgelegd dat alle informatie, die van belang is voor de uitvoering van een scheiding, moet worden meegegeven bij een waardeoverdracht. Deze informatieverplichting geldt niet voor de bestaande kleine pensioenen die de komende jaren worden overgedragen.

In de Wps 2021 is geregeld dat een pensioenuitvoerder bevoegd is om de kosten van een verdeling voor de helft aan de partners in rekening te brengen. In de memorie van toelichting is aangekondigd dat de kosten zullen worden gemaximeerd. In dit besluit wordt voorgesteld om de kosten te maximeren op € 100 per partner. Er is geen verplichting voor pensioenuitvoerders om kosten in rekening te brengen.

Verzoek gedeeltelijke transitievergoeding te laat ingediend

In de zogenaamde Kolombeschikking heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder omstandigheden een werknemer

In de zogenaamde Kolombeschikking heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder omstandigheden een werknemer bij een gedeeltelijk ontslag recht heeft op een gedeeltelijke transitievergoeding. De Hoge Raad overwoog in deze beschikking onder meer dat de wet niet voorziet in gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst, aangezien een arbeidsovereenkomst slechts in haar geheel kan worden opgezegd of ontbonden. Bij de regeling van de transitievergoeding is bij dit wettelijk stelsel aangesloten en is een transitievergoeding alleen verschuldigd als de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. De Hoge Raad is van oordeel dat bij een door omstandigheden gedwongen substantiële en structurele vermindering van de arbeidstijd de werknemer recht heeft op een gedeeltelijke transitievergoeding.

Hoewel de wettelijke regeling de gedeeltelijke transitievergoeding niet kent, is Hof Den Bosch van mening dat voor het overige de wettelijke regeling wel van toepassing is. Dat betekent dat de vervaltermijn van drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd voor de bevoegdheid om een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen van kracht blijft. De transitievergoeding waarop een werknemer op grond van de Kolombeschikking in bepaalde gevallen aanspraak kan maken is volgens het hof geen andere dan de transitievergoeding als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad heeft in de Kolombeschikking geen zelfstandige grondslag voor de aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding heeft gecreëerd, maar een uitleg gegeven van de wettelijke regeling.

In de door het hof behandelde zaak was de arbeidstijd van de werknemer met ingang van 25 april 2017 verminderd. De bevoegdheid tot het indienen van een verzoek tot een transitievergoeding voor het deel van de arbeidsovereenkomst dat is geëindigd, verviel drie maanden later, dus op 26 juli 2017. Het verzoekschrift is op 12 december 2018 ontvangen door de griffie van de rechtbank. Het hof was van oordeel dat het beroep van de werkgever op de vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is.

Het hof heeft de werknemer niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot een gedeeltelijke transitievergoeding, omdat dit verzoek niet is ingediend binnen drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst (gedeeltelijk) is geëindigd.