Subsidie voor aanschaf elektrische auto vanaf 1 juli 2020

Een van de afspraken uit het klimaatakkoord is de invoering van een subsidieregeling voor de aanschaf van

Een van de afspraken uit het klimaatakkoord is de invoering van een subsidieregeling voor de aanschaf van elektrische auto’s door particulieren. Deze regeling is nu in concept gepubliceerd. De subsidie bedraagt maximaal € 4.000 voor een nieuwe en € 2.000 voor een gebruikte elektrische auto. De regeling gaat naar verwachting op 1 juli in. De subsidie geldt niet alleen voor de koop van een elektrische auto, maar ook voor private lease. Voorwaarden voor de subsidie zijn de volgende:

  1. De (oorspronkelijke) cataloguswaarde ligt tussen € 12.000 en € 45.000.
  2. De actieradius bedraagt minimaal 120 kilometer.
  3. De auto moet minimaal drie jaar op naam van de eigenaar blijven staan. In het geval van lease moet het leasecontract vier jaar lopen.
  4. De auto behoort tot het privévermogen van de koper.

Eigenaren, die de auto binnen drie jaar verkopen, betalen een deel van de subsidie terug. Bij een leasecontract wordt subsidie in maandelijkse termijnen uitbetaald. Wordt het leasecontract binnen vier jaar beëindigd dan stopt de subsidie.
Iedere particulier kan slechts één keer subsidie aanvragen. De subsidie wordt alleen verkregen bij aankoop of lease via een erkend bedrijf.

Het subsidiebedrag voor nieuwe auto’s daalt de komende jaren geleidelijk tot € 2.550 in 2025. Voor gebruikte auto’s blijft het subsidiebedrag tot en met 2024 gelijk. De subsidieregeling loopt tot en met 2025 voor nieuwe en tot en met 2024 voor gebruikte auto’s. In totaal is een bedrag van € 250 miljoen beschikbaar voor de subsidieregeling.

Gedeeltelijke ontbinding arbeidscontract niet mogelijk

Een van de doelstellingen van het arbeidsrecht is het beschermen van werknemers tegen willekeur van de

Een van de doelstellingen van het arbeidsrecht is het beschermen van werknemers tegen willekeur van de werkgever bij mogelijk ontslag. Dat doel wordt bereikt door het gesloten stelsel van ontslagregels. De wet kent niet de mogelijkheid van gedeeltelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Bij de recente herziening van het arbeidsrecht is deze mogelijkheid niet ingevoerd. Ook is niet gebleken dat de wetgever in die mogelijkheid zou hebben willen voorzien.

De Hoge Raad is van oordeel dat het zijn rechtsvormende taak te buiten gaat om te voorzien in de mogelijkheid van gedeeltelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad wijst erop dat de door het kabinet ingestelde Commissie Regulering van Werk voorstellen heeft gedaan om gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst mogelijk te maken.

Een arrest uit 2018 heeft betrekking op de gedeeltelijke voortzetting van een bestaande arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad heeft in dat arrest overwogen dat voortzetting van een bestaande arbeidsovereenkomst in aangepaste vorm erop neer kan komen dat de bestaande arbeidsovereenkomst in feite gedeeltelijk is beëindigd. In dat arrest ging het om een gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer. De Hoge Raad heeft, ervan uitgaande dat de bestaande arbeidsovereenkomst gedeeltelijk was beëindigd, geoordeeld dat de werknemer aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding had. De strekking van het arrest is niet dat gedeeltelijk ontslag mogelijk is gemaakt.

De Hoge Raad merkt op dat een arbeidsovereenkomst door of op initiatief van partijen anders dan door ontslag gedeeltelijk kan worden beëindigd. Dat kan door de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden gedeeltelijk te beëindigen of door een algeheel ontslag, dat wordt gevolgd door een nieuwe, aangepaste arbeidsovereenkomst. Onder omstandigheden kan de werknemer verplicht zijn om in te stemmen met een voorstel van de werkgever tot wijziging van de arbeidsovereenkomst. Een dergelijk voorstel kan neerkomen op een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Tot slot kan de werkgever op grond van de Wet flexibel werken of op grond van goed werkgeverschap verplicht zijn om met een voorstel van de werknemer tot gedeeltelijke beëindiging in te stemmen. Volgens de Hoge Raad kan een dergelijk voorstel tot wijziging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer ook voorwaardelijk worden gedaan in een ontslagprocedure.

Fouten in percentages forfaitair rendement box 3

Naar aanleiding van vragen in de media is een fout ontdekt in de berekening van de forfaitaire

Naar aanleiding van vragen in de media is een fout ontdekt in de berekening van de forfaitaire rendementen van box 3 voor de jaren 2019 en 2020. De onjuiste percentages zijn gebruikt bij de berekening van voorlopige aanslagen 2019 en 2020. De gevolgen van de onjuiste forfaitaire rendementen voor belastingplichtigen zijn volgens de staatssecretaris van Financiën beperkt. Het gaat om een tot enkele honderden euro’s die te veel worden geheven.

Het forfaitaire rendement op beleggen voor 2019 is 0,01%-punt te hoog (5,60% i.p.v. 5,59%) vastgesteld. Voor 2020 is het forfaitaire rendement op beleggen 0,05%-punt te hoog (5,33% i.p.v. 5,28%) en het forfaitaire rendement op sparen 0,01%-punt te laag (0,06% i.p.v. 0,07%) vastgesteld.

Herstel van de onjuiste percentages gebeurt bij de definitieve aanslagen over 2019 en 2020. Voor beide jaren zullen alsnog de juiste rendementspercentages in de wet worden opgenomen. De Belastingdienst zal de aangifteprogramma’s voor het jaar 2019 op korte termijn aanpassen.

Box 3-heffing 2015

Over de vraag of de vermogensrendementsheffing van box 3 op stelselniveau in strijd is met het recht op

Over de vraag of de vermogensrendementsheffing van box 3 op stelselniveau in strijd is met het recht op het ongestoorde genot van eigendom zijn al veel procedures gevoerd. De Hoge Raad heeft in zeven arresten over de jaren 2013 en 2014 deze vraag ontkennend beantwoord. Daarna zijn twee arresten over het jaar 2015 gewezen. Zonder nadere motivering is de vraag ook voor dat jaar ontkennend beantwoord. De Hoge Raad heeft wel de mogelijkheid opengelaten dat de vermogensrendementsheffing in individuele gevallen een buitensporige last inhoudt en om die reden niet zou zijn toegestaan.

Nu is bij de Hoge Raad een procedure aanhangig over de vermogensrendementsheffing over het jaar 2015. De belanghebbende is het niet eens met het oordeel van Hof Arnhem-Leeuwarden dat zijn gehele financiële situatie van belang is voor de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last. De A-G betoogt in zijn conclusie dat bij deze beoordeling twee aspecten van belang zijn. Aangezien in de wet is bepaald hoe zwaar de inkomens in box 1 en box 2 dienen te worden belast, kan het niet zo zijn dat de vermogensrendementsheffing moet worden betaald uit box 1 of box 2 inkomen als het rendement op het vermogen tekortschiet. Dat kan leiden tot ongelijke behandeling van vermogensbezitters.

Verder vormt het lijden van verlies op vermogen een individuele en buitensporige last als wordt vastgesteld dat de belastingplichtige er niet op kan rekenen dat hij in een reeks van jaren met risicomijdende beleggingen het wettelijk forfaitaire rendement haalt. De conclusie van de A-G is dat het beroep in cassatie gegrond is. Na verwijzing zal onderzocht moeten worden of de belanghebbende een verlies heeft geleden op zijn beleggingen.

Onderzoek forfaits in belastingrecht

Medio 2019 heeft de Algemene Rekenkamer een rapport over forfaits in het belastingstelsel aan de Tweede

Medio 2019 heeft de Algemene Rekenkamer een rapport over forfaits in het belastingstelsel aan de Tweede Kamer aangeboden. De Rekenkamer heeft 48 forfaits in de Rijksbelastingwetten aangetroffen. Naar de aanwezigheid van forfaits in andere rijkswetten of bij de belastingen van provincies en gemeenten is geen onderzoek gedaan. Forfaits worden toegepast voor een doelmatige belastingheffing. Het hanteren van een forfait is eenvoudiger dan het bepalen van de werkelijke waarde van een object van heffing. Een forfait houdt met verschillen op individueel niveau geen rekening. Een forfait mag niet te veel afwijken van de feitelijke situatie vanwege de balans tussen doelmatigheid en rechtvaardigheid.

De Rekenkamer heeft naar aanleiding van het onderzoek geen aanbevelingen gedaan, maar wel het belang van periodieke toetsing benadrukt. De staatssecretaris deelt de opvatting van de Rekenkamer, dat alle forfaits onder de evaluatieverplichting vallen, niet. De evaluatieverplichting betreft de doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid. Forfaits zijn geen beleidsinstrumenten, maar middelen voor een doelmatige belastingheffing.

Wel worden periodiek belastingwetten of het belastingstelsel als geheel geëvalueerd. De herziening van de forfaits in box 3 in 2017 en de verdere aanpassing van box 3 zijn daar voorbeelden van.

In het eerste kwartaal van 2020 vindt een inventarisatie plaats van forfaits die niet meer in overeenstemming zijn met het beoogde doel en de oorspronkelijke onderbouwing. De staatssecretaris zal in het tweede kwartaal de Kamer informeren over mogelijke actualisatie van deze forfaits.

Kamervragen Belastingplan 2021

De vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van Financiën

De vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van Financiën gevraagd om aan te geven welke maatregelen in het pakket Belastingplan 2021 zullen worden opgenomen. De commissie wil weten of het kabinet mogelijkheden ziet om deze maatregelen in aparte wetsvoorstellen op te nemen. Daarnaast vraagt de commissie of het mogelijk is om het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2021 en enkele andere wetsvoorstellen eerder in te dienen dan in de maand juli van dit jaar.

De staatssecretaris is voornemens om het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2021 al in april in te dienen. Het wetsvoorstel ter beperking van de liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting zal uiterlijk in juli worden ingediend. Wanneer het wetsvoorstel gegevensverwerking Belastingdienst kan worden ingediend is nog onzeker. De staatssecretaris wil dit wetsvoorstel voor de zomer voor internetconsultatie publiceren. In september wordt het wetsvoorstel CO2-heffing voor de industrie ingediend.

Het streven is om het Belastingplan zo veel mogelijk in omvang te beperken. In verband met de motie over aanpassing van het toeslagenstelsel zal het komende Belastingplan de eerste verbeteringen daarvan bevatten. De fiscale maatregelen in het Belastingplan vloeien voort uit het regeerakkoord, besluitvorming over de begroting en/of jurisprudentie. Het betreft maatregelen die per januari in werking moeten treden of op dat moment voor de uitvoering door de Belastingdienst bekend moeten zijn. Een van de maatregelen zal zijn de vorig jaar op Prinsjesdag aangekondigde verhoging van het tarief in de innovatiebox.

Ongeoorloofd onderscheid in forensenbelasting

Een van de belastingen die gemeenten op grond van de Gemeentewet mogen heffen is de forensenbelasting.

Een van de belastingen die gemeenten op grond van de Gemeentewet mogen heffen is de forensenbelasting. Dat is een belasting die wordt geheven van natuurlijke personen die niet in de gemeente wonen maar er wel een woning hebben. De woning moet gemeubileerd zijn en op meer dan negentig dagen van het belastingjaar voor de eigenaar en zijn gezin beschikbaar zijn.

Gemeenten mogen in beginsel zelf de heffingsmaatstaven van gemeentelijke belastingen bepalen. Die vrijheid wordt begrensd door algemene rechtsbeginselen zoals het gelijkheidsbeginsel.

De gemeente Ommen maakt bij de forensenbelasting onderscheid tussen woningen op een recreatieterrein en andere woningen. Voor de eerste categorie woningen geldt een vast bedrag aan forensenbelasting, ongeacht de waarde van de woning. In het belastingjaar 2015 was dat een bedrag van € 225. Voor de tweede categorie is de hoogte van de forensenbelasting gekoppeld aan de WOZ-waarde van de woning. Bij een WOZ-waarde van minder dan € 60.000 bedroeg de belasting € 755. Bij een WOZ-waarde van € 140.000 of meer bedroeg de forensenbelasting € 1.620. Naar het oordeel van Hof Arnhem-Leeuwarden is de gemeentelijke belastingverordening op dat punt in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voor het verschil in behandeling ontbrak een verklaring. De enkele omstandigheid dat een gemeubileerde woning al dan niet deel uitmaakt van een recreatieterrein is geen rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling.

Het hof heeft de aanslag, waarop de procedure betrekking had, verlaagd tot een bedrag van € 225.

Beëindiging ouder slapend dienstverband

Met ingang van 1 juli 2015 is de werkgever bij beëindiging van een dienstverband op zijn initiatief

Met ingang van 1 juli 2015 is de werkgever bij beëindiging van een dienstverband op zijn initiatief in beginsel verplicht aan de werknemer een transitievergoeding te betalen. Die verplichting is ingevoerd met de Wet werk en zekerheid. Met ingang van 1 april 2020 krijgen werkgevers door de inwerkingtreding van de Wet compensatieregeling transitievergoeding recht op compensatie van de door hen betaalde transitievergoeding bij de beëindiging van een slapend dienstverband. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van deze wet heeft de Hoge Raad onlangs geoordeeld dat de werkgever bij de beëindiging van een slapend dienstverband in bepaalde gevallen aan de werknemer een transitievergoeding moet betalen. De situatie in het arrest van de Hoge Raad betrof een beëindiging met wederzijds goedvinden, waarbij de wachttijd is geëindigd na 1 juli 2015. De door de werkgever te betalen vergoeding wordt in die situatie in ieder geval deels gecompenseerd.

De kantonrechter in Utrecht heeft nu geoordeeld dat de werkgever geen vergoeding verschuldigd is als het dienstverband al voor de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid slapend is geworden. De werkgever heeft in die situatie geen recht op compensatie. Een van de doelstellingen van de compensatieregeling is een einde te maken aan slapende dienstverbanden. Aan die doelstelling wordt geweld gedaan door onderscheid te maken naar de datum waarop een dienstverband slapend is geworden. De kantonrechter acht niet ondenkbaar dat er nog aanpassingen aan de compensatieregeling zullen plaatsvinden. Op dit moment is echter onvoldoende aannemelijk dat de wetgever met de Wet compensatieregeling transitievergoeding ook een transitievergoeding wil compenseren voor dienstverbanden die al voor 1 juli 2015 slapend zijn geworden. Er is geen wettelijke verplichting voor de werkgever om de arbeidsovereenkomst op te zeggen onder toekenning van een vergoeding als de werknemer twee jaar arbeidsongeschikt is. De Hoge Raad heeft in zijn arrest overwogen dat de compensatieregeling meebrengt dat de werkgever een slapend dienstverband op verzoek van de werknemer behoort te beëindigen. De kantonrechter leidt daaruit af dat de eis van goed werkgeverschap in elk geval meebrengt dat een werknemer niet in een slapend dienstverband mag worden gehouden om de betaling van de transitievergoeding te ontlopen, terwijl de werkgever voor compensatie in aanmerking komt. Een verdergaande verplichting, die erop neer komt dat de werkgever bij beëindiging met wederzijds goedvinden van een voor 1 juli 2015 slapend geworden dienstverband een vergoeding moet betalen terwijl hij daar niet voor gecompenseerd wordt, is volgens de kantonrechter niet uit het arrest af te leiden.

Loon tijdens vakantie inclusief vergoeding structureel overwerk

In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat een werknemer gedurende zijn vakantie recht op loon behoudt.

In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat een werknemer gedurende zijn vakantie recht op loon behoudt. Het recht op loon tijdens verlof is onder meer geregeld in een Europese Richtlijn betreffende de organisatie van de arbeidstijd. In deze richtlijn is bepaald dat werknemers jaarlijks recht hebben op ten minste vier weken vakantie met behoud van loon. Het Hof van Justitie EU heeft in een arrest uit 2011 de richtlijnbepaling uitgelegd. Volgens deze uitleg moet de financiële situatie van de werknemer tijdens zijn jaarlijkse vakantie vergelijkbaar zijn met zijn situatie tijdens de gewerkte periodes. In een later arrest heeft het Hof van Justitie EU geoordeeld dat de vergoeding voor structurele overuren moet worden meegeteld bij het bepalen van het vakantieloon. De uitleg van wat onder loon tijdens vakantie moet worden verstaan is voorbehouden aan de nationale rechter. Daarbij moet de rechter rekening houden met in de rechtspraak van het Hof van Justitie EU geformuleerde regels en criteria.

De rechtbank Oost-Brabant merkte de door een vrachtwagenchauffeur gemaakte overuren aan als structureel en intrinsiek samenhangend met de functie. Volgens de werkgever was het gangbaar dat circa 15 uur per week aan overuren werden gemaakt. In de planning werd daarmee, binnen de kaders van de Rijtijdenwet, rekening gehouden. Uit de overgelegde salarisspecificaties bleek dat de vergoeding voor overuren een wezenlijk onderdeel van het maandsalaris vormde. De in de cao opgenomen vergoeding van overuren moest daarom deel uitmaken van het loon waarop de chauffeur recht had tijdens vakantieverlof.

De bepaling in het Burgerlijk Wetboek over loon tijdens vakantie maakt geen onderscheid tussen de waarde van wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen. Omdat deze bepaling van dwingend recht is, mag hiervan niet in het nadeel van de werknemer worden afgeweken. Dat betekent dat de overwerkvergoeding ook over bovenwettelijke vakantiedagen verschuldigd is.

Hof Den Haag merkt auto met minder dan 1.000 km op de teller aan als nieuw

Voor de heffing van bpm bij invoer is van belang of het voertuig nieuw of gebruikt is op het tijdstip van

Voor de heffing van bpm bij invoer is van belang of het voertuig nieuw of gebruikt is op het tijdstip van registratie in het kentekenregister. Een nieuw voertuig is een voertuig dat na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks is gebruikt. De bewijslast van de gebruikte staat van het voertuig rust op de invoerder.

Een personenauto met op het moment van registratie 758 kilometer op de teller is door de rechtbank Den Haag aangemerkt als een gebruikte auto. De auto is in het buitenland nieuw aan de invoerder geleverd. De kilometerstand was het gevolg van het vervoer van de auto van de plaats van aankoop naar Nederland. De rechtbank verwees naar een arrest van de Hoge Raad. Daaruit volgt dat het voor de staat van een voertuig ten tijde van de registratie niet ter zake doet met welke intentie de auto in het buitenland is gekocht en gebruikt.

In hoger beroep oordeelde Hof Den Haag anders. In het door de rechtbank aangehaalde arrest ging het om een auto waarmee in het buitenland circa 3.000 kilometer was gereden. Dat aantal kilometers was zodanig dat de auto niet kon worden aangemerkt als niet of nauwelijks gebruikt. De vraag bij welk in het buitenland gereden kilometrage geen sprake meer is van een nieuwe auto ligt volgens Hof Amsterdam bij 1.000 kilometer. Op het moment dat deze kilometerstand is bereikt, zal de modale autokoper een auto niet meer als nieuw aanvaarden. Hof Den Haag sluit zich aan bij deze grens van 1.000 km. Dat betekent dat de auto met 758 km op de teller als nieuw diende te worden aangemerkt.