Tarieven en heffingskortingen inkomstenbelasting 2018

Tarieven box 1

Inkomen van
tot
Jonger dan AOW-leeftijd
AOW-gerechtigd

€ 0

Tarieven box 1





























 Inkomen van  tot  Jonger dan AOW-leeftijd  AOW-gerechtigd
 € 0  € 20.142  36,55%  18,65%
 € 20.142  € 33.994  40,85%  22,95%
 € 33.994  € 68.507  40,85%  40,85%
 € 68.507  51,95%  51,95%

Voor mensen, die de AOW-leeftijd hebben bereikt, geldt in de eerste twee schijven een lager tarief omdat zij geen AOW-premie hoeven te betalen.


Tarief box 2
Het tarief in box 2 bedraagt 25%.


Tarief box 3
Het belastingtarief in box 3 bedraagt 30% over een fictief rendement. Dat fictieve rendement wordt berekend over het vermogen in box 3 verminderd met de vrijstelling van € 30.000 per persoon. Sinds 2017 zijn er drie rendementsschijven. Voor de eerste schijf tot een bedrag van € 70.800 boven de vrijstelling geldt een fictief rendement van 2,02%. Voor de tweede schijf van € 70.800 tot € 978.000 geldt een fictief rendement van 4,33%. Voor de derde schijf, dat is al het vermogen in box 3 boven een bedrag van € 978.000, geldt een fictief rendement van 5,38%.


Heffingskortingen
De algemene heffingskorting bedraagt maximaal € 2.265. Vanaf een inkomen van € 20.142 daalt de algemene heffingskorting met 4,683% van het meerdere tot nihil  bij een inkomen van € 68.508. Voor mensen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt bedraagt de algemene heffingskorting maximaal € 1.157.


De arbeidskorting bedraagt maximaal € 3.249. Vanaf een inkomen van € 33.112 daalt de arbeidskorting tot nihil bij een inkomen van € 123.362.


De inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt minimaal € 1.043. Vanaf een arbeidsinkomen van € 4.934 loopt deze korting op tot maximaal € 2.801 bij een inkomen van € 33.331. Voor mensen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt bedraagt deze heffingskorting maximaal € 1.431.


De levensloopverlofkorting is van toepassing bij opnamen uit het levenslooptegoed en bedraagt maximaal € 212 voor ieder jaar waarin bedragen zijn gestort in de levensloopregeling.


De jonggehandicaptenkorting bedraagt € 728.


De ouderenkorting bedraagt € 1.418 bij een inkomen tot € 36.346. Bij hogere inkomens bedraagt de ouderenkorting € 72.

Geleidelijke afbouw verrekening algemene heffingskorting

Belastingplichtigen hebben recht op de algemene heffingskorting in de inkomstenbelasting.

Belastingplichtigen hebben recht op de algemene heffingskorting in de inkomstenbelasting. Belastingplichtigen zonder inkomen hebben slechts recht op uitbetaling voor zover zij een partner hebben die voldoende inkomen heeft om ook de heffingskorting van de andere partner te kunnen verrekenen met de door hem verschuldigde belasting. Vóór 2008 konden eenverdieners tweemaal de korting genieten. De algemene heffingskorting voor niet-verdienende partners wordt sindsdien geleidelijk afgebouwd naar nul in 2023.


Bij de Hoge Raad ligt een zaak over het verschil in fiscale behandeling tussen een- en tweeverdieners. Tweeverdieners hebben ieder recht op de volledige algemene heffingskorting, eenverdieners niet. De vraag in deze procedure is of de verlaging van de algemene heffingskorting voor de niet-verdienende partner in strijd is met onder meer het recht op het ongestoord genot van eigendom, het verbod op dwangarbeid, de vrijheid van (onder meer) gezinsleven en het discriminatieverbod.
De belanghebbende meent dat haar vrijheid van inrichting van haar gezinsleven wordt beperkt door de negatieve financiële consequenties van de keuze voor een eenverdienersgezin. De inbreuk op het recht op het genot van eigendom zou bestaan uit de vermindering van de huwelijksrechtelijke aanspraken jegens haar man door de niet-overheveling van een deel van haar heffingskorting naar haar man. Het verbod op dwangarbeid zou zijn geschonden doordat de belanghebbende om aanspraak te kunnen maken op de volledige heffingskorting gedwongen wordt om betaalde arbeid te verrichten.


De advocaat-generaal (A-G) is in zijn conclusie van mening dat het beroep in cassatie ongegrond verklaard moet worden. Naar zijn mening kan het onderscheid tussen een- en tweeverdieners gerechtvaardigd worden door legitieme doelen als de bevordering van de arbeidsparticipatie van vrouwen, het lonender maken van werken en de bevordering van de economische onafhankelijkheid van de minstverdienende partner. Het is te verwachten dat de Hoge Raad de conclusie van de A-G zal volgen.

Uitzondering partnerschap ex-pleegkind

Voor de Wet IB 2001 en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) kan een kind jonger dan 27

Voor de Wet IB 2001 en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) kan een kind jonger dan 27 jaar niet de partner zijn van zijn ouder. Een pleegkind geldt als een kind, op voorwaarde dat het wordt opgevoed en onderhouden als een eigen kind. Dat is niet het geval wanneer voor een kind een pleegvergoeding wordt ontvangen.


Een kind waarvoor een pleegvergoeding is ontvangen valt niet onder de definitie van een pleegkind voor de Wet IB 2001 en de Awir. Dat betekent dat het kind, zodra het meerderjarig is, in bepaalde situaties kan kwalificeren als partner van de pleegouder. Dit kan zich ook voordoen als een verzorgende ouder in enig jaar kinderbijslag heeft ontvangen voor een niet-eigen kind, dat niet (meer) kwalificeert als pleegkind. Dit kind wordt wel onderhouden als een eigen kind, maar er is geen sprake van bloed- of aanverwantschap.


In het Belastingplan 2018 is voorgesteld om voor de toepassing van het partnerbegrip niet-eigen kinderen, voor wie in enig jaar een pleegvergoeding of kinderbijslag is ontvangen, op verzoek hetzelfde te behandelen als een eigen kind tot 27 jaar. Vooruitlopend op de wetswijziging met ingang van 1 januari 2018 heeft de staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat op verzoek geen sprake is van fiscaal partnerschap en toeslagpartnerschap voor het belasting- en berekeningsjaar 2017 tussen ouder en voormalige (pleeg)kinderen voor wie in het verleden een pleegvergoeding of kinderbijslag is ontvangen.

Wetsvoorstel uitfasering aftrek geen of geringe eigenwoningschuld aangenomen

De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel, waarmee de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld in 30

De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel, waarmee de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld in 30 jaar wordt uitgefaseerd, aangenomen. De aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld houdt in, dat er per saldo geen bijtelling bij het inkomen in box 1 plaatsvindt wanneer het eigenwoningforfait hoger is dan de aftrekbare, betaalde rente op de eigenwoningschuld. Voorafgaand aan de stemming zijn door diverse Kamerleden opmerkingen gemaakt over het tempo waarin het wetsvoorstel moest worden behandeld.


De Kamer heeft een motie die betrekking heeft op dit wetsvoorstel aangenomen. In deze motie wordt het kabinet opgeroepen om bij de voor het jaar 2020 voorziene evaluatie van de fiscale regelingen omtrent de eigen woning aandacht te besteden aan mogelijke andere vormen van fiscale behandeling, zoals het onderbrengen van de eigen woning in box 3 in plaats van in box 1.

Afschaffing aftrek geen of geringe eigenwoningschuld

Een fiscaal wetsvoorstel dat tot veel commotie leidt is de voorgenomen afschaffing van de aftrek wegens

Een fiscaal wetsvoorstel dat tot veel commotie leidt is de voorgenomen afschaffing van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Deze regeling staat bekend als de wet Hillen of de Hillen-aftrek. De regeling houdt in dat geen bijtelling van het eigenwoningforfait plaatsvindt wanneer deze bijtelling niet gecompenseerd wordt door de in aftrek te brengen hypotheekrente. De regeling is in 2005 ingevoerd om aflossen op de eigenwoningschuld te stimuleren. Volgens het kabinet is deze regeling niet meer nodig omdat met ingang van 2013 voor nieuwe gevallen aflossing van de schuld een voorwaarde is voor aftrek van betaalde hypotheekrente. Het is de bedoeling dat de regeling met ingang van 1 januari 2019 in 30 jaar wordt afgebouwd.


De staatssecretaris van Financiën heeft de nota naar aanleiding van het verslag naar de Tweede Kamer gestuurd. In de nota wordt een groot aantal, vaak zeer gedetailleerde vragen beantwoord. Een van de vragen is of via het defiscaliseren, dus buiten de belastingheffing brengen, van de eigen woning niet hetzelfde effect kan worden bereikt als met de uitfasering van de wet Hillen. Dat is volgens de staatssecretaris het geval, met dien verstande dat defiscalisering van de eigen woning veel verder gaat. Het kabinet heeft daar niet voor gekozen.


Bron van inkomen
Vervolgens legt de staatssecretaris uit hoe het bronnenstelsel waarop de Wet IB 2001 is gebaseerd werkt en wat dat betekent voor de belastingheffing over de eigen woning. De inkomsten uit een bron van inkomen worden belast. Uitgaven voor de verwerving van inkomsten uit een bron zijn aftrekbaar. De eigen woning wordt in box 1 als een bron van inkomen aangemerkt. De inkomsten uit eigen woning bestaan uit het woongenot dat de woning oplevert. De omvang daarvan is gebaseerd op de economische huurwaarde van de woning. Omdat aan een eigen woning ook een bestedingsaspect verbonden is, wordt de economische huurwaarde verminderd. Ook is rekening gehouden met lasten zoals onderhoudskosten en afschrijvingen. De inkomsten uit de eigen woning worden forfaitair vastgesteld in de vorm van het eigenwoningforfait. Omdat de eigen woning een bron van inkomen is, zijn de kosten van verwerving – de rente over de eigenwoningschuld – aftrekbaar.


Doelgroep
De voorgenomen gefaseerde afschaffing van de regeling Hillen treft voor ongeveer 58% eigenwoningbezitters die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt. Volgens de staatssecretaris wil dat niet zeggen dat de maatregel gericht is op ouderen. Door de met ingang van 1 januari 2013 geïntroduceerde aflossingseis zullen in de toekomst steeds meer jongere belastingplichtigen geconfronteerd worden met de beperking van de Hillen-aftrek. De staatssecretaris wijst er verder op dat voor eigenwoningschulden die zijn aangegaan vóór 2001 de renteaftrek eindigt per 1 januari 2031. Vanaf 2001 is de renteaftrektermijn gemaximeerd op 30 jaar.


Voortgang en inwerkingtreding
Als het wetsvoorstel niet in 2017 wordt aangenomen, wordt invoering per 1 januari 2019 lastig. De Belastingdienst kan de uitfasering van de regeling Hillen dan niet meer in de voorlopige aanslagregeling 2019 verwerken. Er zijn dan twee mogelijkheden. De eerste is uitstel van de inwerkingtreding met een jaar. Dat leidt tot een budgettaire derving die pas in 2049 zal zijn ingelopen. De tweede mogelijkheid is invoering per 1 januari 2019. In die situatie krijgen bijna 400.000 belastingplichtigen een te lage voorlopige aanslag 2019 opgelegd. Bij de definitieve aanslag zullen deze mensen moeten bijbetalen. Eerdere ervaringen hebben geleerd dat dit leidt tot maatschappelijke en politieke commotie. De staatssecretaris vindt beide scenario’s zeer onwenselijk.


Alternatief
Ten slotte wordt aandacht gevraagd voor de mogelijkheid om zowel de voordelen uit eigen woning als de aftrekbare kosten te belasten tegen het tarief van de eerste schijf. De staatssecretaris vindt het niet passen om inkomsten die tot dezelfde box behoren afhankelijk van de herkomst tegen een ander tarief te belasten.


Stemming Tweede Kamer
De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel inmiddels aangenomen.

Extra kosten kleding en beddengoed

De Wet IB 2001 bevat een opsomming van aftrekbare uitgaven wegens ziekte of invaliditeit. Naast kosten

De Wet IB 2001 bevat een opsomming van aftrekbare uitgaven wegens ziekte of invaliditeit. Naast kosten van medische behandeling gaat het om kosten voor extra gezinshulp, op medisch voorschrift gehouden diëten en kosten van extra kleding en beddengoed. Om aan aftrek toe te komen, moet sprake zijn van ziekte of invaliditeit.


Hof Amsterdam oordeelde in een procedure dat incontinentie een ziekte is, die extra kosten van kleding en beddengoed tot gevolg kan hebben. Het hof baseert zijn oordeel op de parlementaire behandeling van het wetsartikel waarin de aftrek van ziektekosten is geregeld. Het hof stond de belanghebbende aftrek voor extra kosten van kleding en beddengoed toe. De inspecteur had de aftrek geweigerd omdat incontinentie naar zijn mening geen ziekte is, maar een ouderdomskwaal. Volgens het hof hoeft er geen onderscheid gemaakt te worden tussen incontinentie, die is veroorzaakt door ziekte en incontinentie, die is veroorzaakt door ouderdom. In beide gevallen is er recht op aftrek van de extra kosten.

Kosten total bodyscan niet aftrekbaar

De uitgaven voor geneeskundige hulp bij ziekte of invaliditeit zijn aftrekbaar in de inkomstenbelasting

De uitgaven voor geneeskundige hulp bij ziekte of invaliditeit zijn aftrekbaar in de inkomstenbelasting voor zover de uitgaven een zekere inkomensafhankelijke drempel overschrijden. Uitgaven ter voorkoming van ziekten vallen in de regel niet onder de aftrekbare kosten, met uitzondering van inentingskosten. Inentingskosten zijn volgens de Hoge Raad naar hun aard uitgaven voor geneeskundige hulp.


De uitgaven voor een zogenaamde total bodyscan, een preventief onderzoek, zijn echter niet aftrekbaar. Deze uitgaven worden niet gedaan in het kader van een medische behandeling en kunnen volgens Hof Amsterdam niet op één lijn worden gesteld met inentingen, waarbij geneesmiddelen worden toegediend en waarmee ziekten worden voorkomen. Het hof is van oordeel dat een preventief onderzoek geen behandeling wordt wanneer uit een dergelijk onderzoek blijkt dat de onderzochte persoon ziek is.

Verliesverrekening

In box 1 van de inkomstenbelasting worden de inkomsten uit werk en woning progressief belast. De

In box 1 van de inkomstenbelasting worden de inkomsten uit werk en woning progressief belast. De inkomsten uit werk en woning omvatten de winst uit onderneming, de inkomsten uit dienstbetrekking, het resultaat uit werkzaamheden en de inkomsten uit de eigen woning. Een negatief inkomen uit werk en woning wordt verrekend met positieve inkomens uit werk en woning van de drie voorgaande en de negen volgende jaren. Een negatief inkomen wordt aangemerkt als een verlies. Een verlies vermindert het positieve inkomen van een ander jaar niet verder dan tot nihil. Het wettelijke systeem van verliesverrekening betreft een verrekening van heffingsgrondslagen en niet van geheven belasting. Dat betekent dat verrekening ook mogelijk is met inkomens van jaren waarin feitelijk geen belasting is betaald. De verrekening van een verlies met het inkomen uit een jaar waarin geen belasting is betaald leidt niet tot een teruggaaf van belasting.

Onzakelijke borgstelling

Het ter beschikking stellen van vermogen aan een bv, waarin de terbeschikkingsteller een aanmerkelijk

Het ter beschikking stellen van vermogen aan een bv, waarin de terbeschikkingsteller een aanmerkelijk belang heeft, wordt belast als resultaat uit overige werkzaamheden in box 1 van de inkomstenbelasting. Het aangaan van een borgstelling is geen terbeschikkingstelling, maar een vergoeding voor het aangaan van borgtocht wordt wel als een voordeel uit terbeschikkingstelling aangemerkt. Zodra de borg heeft betaald ontstaat een regresvordering op de bv. De borg kan voorafgaand aan de betaling uit hoofde van de borgtocht mogelijk een voorziening vormen.


Een verlies uit de borgstelling komt niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden wanneer de borgstelling is toe te rekenen aan het handelen als aandeelhouder, met andere woorden, wanneer de zakelijkheid voor het aangaan van de borgstelling ontbreekt. Of een borgstelling onzakelijk is, hangt af van het antwoord op de vraag of er een vergoeding is waartegen een onafhankelijke derde eenzelfde borgstelling zou hebben aanvaard. Dat bij het aangaan van de borgstelling niet duidelijk is dat de bv het ontvangen krediet niet zal terug kunnen betalen, sluit niet uit dat een onafhankelijke derde niet bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden.


Hof Arnhem-Leeuwarden is van oordeel dat een bij de oprichting van twee bv’s aangegane borgstelling onzakelijk was. De bv’s hadden elk een gering eigen vermogen van € 18.000. De bv’s waren opgericht voor de ontwikkeling van een internetplatform. Gezien de benodigde ontwikkelingskosten ging het om een risicovol project. De bank was niet bereid de bv’s onder gebruikelijke voorwaarden te financieren. Naast verpanding van de bezittingen van de moedermaatschappij van de bv’s moesten de Staat en de dga zich borg stellen voor het volledige bedrag van de lening. De dga heeft voor zijn borgstelling geen zekerheden of vergoeding bedongen. Na een faillissement van de bv’s werd de dga door de bank aangesproken op zijn borgstelling. Vanwege de onzakelijkheid van de borgstelling kwam het daarop geleden verlies niet in aftrek.